Haggai 2

Nederlandse verzen (2-3)

Een nieuwe boodschap van de HEERE

De derde datumnotatie markeert het begin van de tweede boodschap. Deze tweede boodschap komt binnen een maand nadat er met het werk is begonnen. Harten die bereid zijn om voor de Heer te werken, krijgen steeds nieuwe bemoedigingen. Als de wielen eenmaal rollen, zorgt God voor de olie.

De zevende maand is de maand van het Loofhuttenfeest, het laatste oogstfeest (Lv 23:39-44). Het wordt gevierd van de vijftiende tot de eenentwintigste van de maand. Op de eenentwintigste zullen er veel mensen in Jeruzalem zijn geweest. Op die dag komt het woord van de HEERE opnieuw tot de leiders en het volk. Het woord komt tot hen door de dienst van de profeet Haggaï. Hij is het instrument dat de HEERE gebruikt om hun Zijn wil bekend te maken.

Nederlands vers (4)

De heerlijkheid van het huis

Dit vers bestaat uit drie vragen. Op de eerste vraag kan alleen antwoord worden gegeven door de ouden die zich de tempel van Salomo kunnen herinneren die ze als kind hebben gezien. Alle anderen hebben alleen over die tempel horen vertellen. De tweede vraag is in feite ook voor de ouden bedoeld, want alleen zij kunnen de vergelijking maken tussen wat ze “nu” zien en hoe hij vroeger was. Zij ook zullen dan moeten zeggen dat wat ze nu zien, niets is vergeleken bij wat ze vroeger hebben gezien. Het gebouw kan niet tippen aan de heerlijke tempel van weleer (Ea 3:8-13).

Bewogen door de vrees voor God luistert het volk naar de woorden van Zijn bode. Maar nu is er weer een andere moeilijkheid die het geloof in de weg staat en dat is het pijnlijke besef dat alle glans en glorie van de vroegere tempel ontbreekt. Het overblijfsel kan daaraan niets veranderen. Ze kunnen de eerste heerlijkheid niet terughalen.

Maar hoe opmerkelijk is het dat God spreekt over “dit huis … in zijn eerste heerlijkheid”. Het aanzien van het huis mag dan veranderd zijn, het huis zelf is niet veranderd. Voor God bestaat er maar één huis. Zo is het ook met de gemeente, Zijn huis in onze tijd. Als we in het boek Handelingen over het ontstaan van de gemeente lezen, zien we de heerlijkheid van Gods huis. Van die heerlijkheid is vandaag niet veel te zien door alle scheuringen en dwaalleringen. Toch blijft het voor God hetzelfde huis.

De gestelde vragen zijn ook voor ons belangrijk. Ze doen ons beseffen dat voor enige zelfvoldane gedachte geen ruimte is. Het is goed geen hoge pretenties te hebben. We mogen bouwen aan Gods huis, terwijl we beseffen dat de manifestatie van dat huis niets is om ons op te verheffen. Tegelijk mogen we ruimte laten voor Gods genade en macht. We voelen hoever de gemeente is afgeweken van haar oorspronkelijke staat, maar we hoeven niet ontmoedigd te raken.

Nederlands vers (5)

Wees sterk

De vergelijking van Hg 2:4 is niet bedoeld om hen te ontmoedigen, maar om hen des te meer te doen vertrouwen op hun God. De opdracht waarvoor ze zich geplaatst zien, kan onuitvoerbaar lijken als ze hun werk vergelijken met de eerste heerlijkheid van Gods huis. Ze hebben niets om de tempel mee te verfraaien. Daarom is de oproep om sterk te zijn en door te werken zo belangrijk. Daarbij laat de HEERE nog een keer weten dat ze er niet alleen voor staan en dat ze het niet in eigen kracht hoeven te doen, want Hij is met hen (Hg 1:13). Als de HEERE alleen zou hebben gezegd “werk door”, zonder de noodzakelijke toezegging van Zijn ondersteuning, zou de motivatie niet voldoende gestimuleerd zijn.

De oproep om sterk te zijn heeft eerder geklonken, zoals tot de Israëlieten en Jozua (Dt 31:6; 7; 23; Jz 1:6-18) en tot Salomo (1Kr 22:13; 1Kr 28:10; 20). Ook bij andere gelegenheden is die oproep gedaan (2Kr 19:11; Dn 10:19). Hij is dezelfde getrouwe God voor het overblijfsel in de dagen van Haggaï als in de tijd van Jozua en Salomo.

Voor ons geldt hetzelfde. Paulus zegt tegen Timotheüs, en tegen ons: “Sterk je in de genade die in Christus Jezus is” (2Tm 2:1). Tegen de Efeziërs, en tegen ons, zegt hij: “Sterkt u in de Heer en in de kracht van Zijn sterkte” (Ef 6:10). De aanmoediging om sterk te zijn klinkt altijd in situaties van tegenstand, waarbij het erop aankomt door te gaan, wat de verhinderingen ook zijn en hoe groot de tegenstand ook is. De sterkte van de Heer is nodig om innerlijke ontmoediging tegen te gaan en uiterlijke tegenstand te overwinnen.

De puinhoop te midden waarvan wij leven, is groot. Er zijn veel scheuringen en de verwarring neemt toe. Toch is het mogelijk te beantwoorden aan Gods verlangens naar een woonplaats voor Hem, waar we bij Hem als middelpunt mogen zijn. Dat is zo, als we als plaatselijke gemeente het gezag van Zijn Woord en de leiding van Zijn Geest erkennen. Dat zien we in het volgende vers voorgesteld.

Nederlands vers (6)

Woord en Geest

De eventuele gedachte dat de HEERE niet meer bij hen is, wordt hier door Haggaï ongegrond verklaard. Hij verwijst naar “het woord”, dat is het woord van het verbond, dat de HEERE met hen heeft gesloten bij hun vertrek uit Egypte. Hun bevrijding uit Egypte en het verbond dat de HEERE bij die gelegenheid met hen heeft gesloten, is de garantie dat Hij Zijn volk trouw blijft, want Hij blijft trouw aan Zijn Woord. Wat Hij Zich toen heeft voorgenomen – dat is Zijn volk het land in bezit geven –, blijft nog steeds Zijn doel. Zijn Geest heeft hun de verzekering daarvan gegeven door in hun midden te zijn. Daarom klinkt nu de bemoediging: “Wees niet bevreesd.”

Het Woord van God en de Geest van God zijn altijd in harmonie met elkaar en zijn beide nodig om Gods wil te leren kennen en te doen. Het Woord van God is niet te begrijpen zonder de Geest en de Geest handelt altijd in overeenstemming met het Woord en zal nooit tot iets aanzetten wat daartegen ingaat. Wie alleen met het Woord bezig is, zonder door de Geest geleid te worden, wordt een rationalist. Wie alleen door de Geest geleid wil worden zonder Gods Woord te raadplegen, wordt een niet te corrigeren fanaticus.

Nederlands vers (7)

Nog een korte tijd

Na de toezegging van Zijn ondersteuning in de vorige verzen gaat God dit zwakke overblijfsel nog meer bemoedigingen geven. Al kan Hij Zich door hun vervallen toestand en de veranderde situatie nu niet persoonlijk in hun midden openbaren, er zal weer een tijd aanbreken dat Hij eigenmachtig zal ingrijpen.

Dit vers en de volgende vier verzen zijn duidelijk Messiaans. Ze zijn bedoeld als een extra bemoediging om het werk van de herbouw te doen. Hij om Wie het gaat en Die met hen is, is Degene Die binnenkort alles met Zijn heerlijkheid zal vervullen. De heerschappij van Christus betreft niet alleen de aarde, maar het heelal, dat is inclusief de hemel (Ef 1:10).

De aanhaling van dit vers in het Nieuwe Testament – het enige vers dat daar van Haggaï wordt geciteerd – maakt duidelijk dat dit vers nog toekomst is. Het wordt op een wat andere wijze aangehaald, dan Haggaï zegt. De schrijver citeert uit de Septuaginta: “Toen deed Zijn stem de aarde wankelen; maar nu heeft Hij beloofd en gezegd: ‘Nog eenmaal zal Ik niet alleen de aarde doen beven maar ook de hemel’. Dit ‘nog eenmaal’ nu duidt verandering van de wankelbare – als gemaakte – dingen aan, opdat de dingen blijven die niet wankelbaar zijn” (Hb 12:26-27).

Het wankelen van de aarde ‘toen’ is gebeurd bij de Sinaï, toen God de wet aan Mozes gaf (Ex 19:16). Het tweede beven zal gebeuren aan het einde van de tijden, bij de wederkomst van Christus, wanneer Hij komt om de aarde te oordelen. Daarna komt er een onwankelbaar koninkrijk, namelijk het duizendjarig vrederijk onder de zegenrijke heerschappij van Christus.

Nederlands vers (8)

Het verlangen van alle heidenvolken

De “heidenvolken doen beven” wil zeggen dat God de volken zal neerwerpen, wat met grote beroering gepaard zal gaan. Dat zal tot gevolg hebben dat ze zich aan Hem onderwerpen en naar Jeruzalem komen, dat dan ook het centrum van hun aanbidding zal zijn. Daar zal de Heer Jezus regeren en daar zal de tempel van God staan.

Nadat ‘alle heidenvolken’ zich aan God hebben onderworpen, zullen ze komen naar “het verlangen van alle heidenvolken”, dat is de tempel, waarin de HEERE, ofwel Christus, woont en waar ze Hem zullen aanbidden (vgl. Js 11:10). Dit verlangen naar Christus en Zijn huis, de waardering voor en het begrip van Hem, is door Hemzelf in hun harten gewerkt.

Christus zal “dit huis”, de tempel, in het vrederijk “met heerlijkheid”, Zijn heerlijkheid, vullen. Een schaduwbeeld daarvan is te zien in de dagen van Salomo, die een type van de Vredevorst is (1Kn 8:10-11; 2Kr 5:13-14).

Nederlands vers (9)

Alles is van de HEERE

De kostbaarheden waarmee de volken komen, hun rijkdommen, neemt God niet van hen af, want het is allemaal van Hem. Daar zal niemand iets tegenin kunnen brengen, want dit “spreekt de HEERE van de legermachten”. Het overblijfsel mag te arm zijn om de tempel te versieren, en ook geen groot, gewillig volk dat goud en zilver brengt zoals bij de bouw van de tabernakel en de tempel, maar dat is geen beperking voor God.

Hier zegt de profeet als het ware dat ze zich geen zorgen hoeven te maken waar het goud en het zilver voor de tempel vandaan moeten komen, want het is alles van God en Hij kan en zal er dan ook in voorzien (Ps 50:12b). Niets kan de openbaring van Zijn heerlijkheid belemmeren.

Het zilver en het goud zijn vandaag de gelovigen die nu het huis van God vormen. We zien dat in beeld in de materialen die bij de bouw van de tabernakel en de tempel worden gebruikt. Zilver stelt de prijs van de verlossing voor en goud de heerlijkheid van God. De gelovige is verlost door het bloed van Christus en in Christus bekleed met de heerlijkheid van God. Zo vormen alle gelovigen samen “een woonplaats van God in [de] Geest” (Ef 2:22).

Nederlands vers (10)

De toekomstige heerlijkheid van Gods huis

De vertaling ‘de heerlijkheid van dit toekomstige huis’ is niet juist. Het moet zijn “de toekomstige [of: laatste] heerlijkheid van dit huis”. Het betreft, zoals opgemerkt bij Hg 2:4, altijd hetzelfde huis, maar in andere omstandigheden. God kent maar één huis. Er wordt niet aan een ander huis gebouwd, maar het oorspronkelijke huis wordt herbouwd. De toekomstige heerlijkheid wordt beschreven in Ezechiël 40-48.

De toezegging dat de toekomstige heerlijkheid “groter” zal zijn dan wat ze nu zien, is een grote bemoediging voor hen die de tempel hebben herbouwd. De herbouwde tempel steekt schril af tegen de tempel die de Babyloniërs hebben verwoest. Hier belooft God dat de toekomstige heerlijkheid zelfs groter zal zijn dan “de eerste”, dat is de heerlijkheid van de tempel van Salomo.

De tweede belofte is dat de HEERE “in deze plaats”, dat is in de stad Jeruzalem, “vrede” zal geven. Dat zal gebeuren wanneer de Heer Jezus als de Vredevorst zal regeren (Js 9:5-6). De vrede is hier niet in de eerste plaats de geestelijke vrede, in het hart, maar de uiterlijke vrede, die in zijn volle uitwerking ook de geestelijke vrede in zich sluit (vgl. Mi 5:4; Jl 3:17; Js 60:18). Nu wordt het overblijfsel nog omgeven door vijanden en geplaagd door ontmoediging. De gedachte aan de toekomstige vrede, zowel uiterlijk als innerlijk, geeft moed. Dit wordt opnieuw onderstreept door erop te wijzen dat “de HEERE van de legermachten” dit spreekt. Wat Hij spreekt, gebeurt.

Nederlandse verzen (11-12)

De boodschap voor de priesters

Bijna twee maanden na de vorige boodschap en drie maanden na de eerste komt nu de derde boodschap van de HEERE tot Haggaï. Hij moet dit keer naar de priesters gaan en hun enkele vragen stellen om van hen te horen wat de wet daarover zegt. De priesters zijn de leraren van het volk. Zij leggen het volk de wet uit, ze verklaren die (Dt 33:10a; Ml 2:6-7), terwijl profeten hem op het hart en het geweten van het volk toepassen.

Nederlandse verzen (13-14)

Wanneer heilig en wanneer onrein

Om het volk ervan te doordringen dat de misoogsten die zij tot nu toe hebben gehad het gevolg zijn van Gods straf vanwege hun houding tegenover Hem en Zijn huis, legt de profeet de priesters twee vragen voor. Het antwoord daarop past hij in Hg 2:15 toe op de geestelijke toestand van het volk.

De eerste vraag (Hg 2:13) gaat erover of heiligheid kan worden overgedragen. Haggaï gebruikt daarvoor het voorbeeld van iemand die “geheiligd vlees in de punt van zijn kleding” draagt. “Geheiligd vlees” is vlees van dieren die geslacht zijn om aan de HEERE te worden geofferd (Nm 6:20). Daarvan mogen de priesters ook een deel hebben (Lv 6:26; 29; Lv 7:6; Lv 7:15-16; 31-34).

Laat zo iemand nu eens met de punt van zijn kleding, waarin dat geheiligde vlees zit, voedsel aanraken. Haggaï noemt een paar voorbeelden van het voedsel dat het zou kunnen zijn. Hij geeft tevens aan dat het maar voorbeelden zijn, want het geldt voor “welk voedsel dan ook”. Dan stelt hij de vraag of dat voedsel heilig wordt als het wordt aangeraakt door de punt van de kleding waarin het geheiligde vlees zit.

Blijkbaar zonder erover te hoeven nadenken antwoorden de priesters met een stellig “nee”. Weliswaar wordt de punt van het kleed zelf wel heilig door het geheiligde vlees (Lv 6:27), maar kan die heiligheid niet verder doorgeven.

Dan stelt Haggaï een tweede vraag (Hg 2:14). Die vraag is het omgekeerde van de vorige vraag. Het gaat hier niet om iemand die iets van voedsel draagt, maar om iemand zelf, een persoon. Het gaat om iemand die onrein is geworden en wel door aanraking van “een dood lichaam”. Als die onreine persoon nu eens “iets van al die dingen [die in het vorige vers zijn genoemd] aanraakt”, zo vraagt Haggaï, “wordt [het] dan onrein?”

Het antwoord van de priesters is hier nadrukkelijker dan het antwoord op de vorige vraag. Daar is het een kort ‘nee’. Hier is het antwoord niet kortweg ‘ja’, maar een duidelijk omschreven “het wordt onrein”. Ook de tweede vraag wordt juist beantwoord door de priesters. Iemand die verontreinigd is door aanraking van een dode, maakt alles onrein wat hij aanraakt (Nm 19:22).

Dit is de les: Heiligheid kan niet worden overgedragen, maar onreinheid wel. Een gezonde man kan zijn gezondheid niet overdragen, maar een zieke met een besmettelijke ziekte kan zijn ziekte wel overdragen (vgl. 1Ko 15:33). Het onreine besmet de omgeving wel, maar het heilige heeft die kracht niet.

Zo werkt dit ook in het dagelijks leven, zoals de Prediker heeft ontdekt: “Een dode vlieg doet de zalf van de zalfbereider stinkend gisten.” Daarop laat hij direct de les volgen: “Zo [doet ook] een kleine dwaasheid met kostbare wijsheid en eer” (Pr 10:1). Dwaasheid heeft veel meer invloed dan wijsheid. Dat is precies zo'n uitspraak. Eén zwakke schakel doet de ketting breken.

We kunnen dit toepassen op tal van dingen in het leven van alle dag. Als we onreine muziek beluisteren, laat ons dat niet onberoerd, het straalt iets uit wat ons zelf ook onrein maakt. Onreine beelden – het hoeft maar een flits te zijn van iets onreins of sadistisch dat we op de televisie of op internet zien – blijven soms dagenlang hangen, we worden erdoor besmet. We menen dat we overal heen kunnen gaan, allerlei lectuur kunnen lezen, naar allerlei films kunnen kijken zonder dat het ons iets doet. Maar we vergissen ons zeer, want het heeft een uitwerking die ons totaal vervuilt.

Haggaï houdt het volk hun verkeerde denkwijze voor. Ze hebben in Babel gedacht: ‘Als we maar in Jeruzalem zijn, dat is tenslotte vanouds de stad van God. Als we maar in aanraking zijn met het heilige, met de heilige stad, dan geeft dat de beste kans om de beloofde zegen te genieten.’ Haggaï gaat daar vlijmscherp tegenin met dit priesterlijke onderwijs uit de wet.

Hij zegt: ‘Uiterlijke aanraking met het heilige bewerkt niets, maar uiterlijke aanraking met het onreine heeft rampzalige gevolgen!’ We hebben het misschien niet door, maar aanraking met het onreine beïnvloedt ons tot op de bodem van ons hart. En laten we niet denken dat aanraking met het heilige de aanraking met het onreine ongedaan maakt.

Wij zeggen: ‘Je moet altijd openstaan voor iedereen.’ De Bijbel zegt dat niet. De Bijbel zegt dat we de band moeten verbreken als iemand in onze vriendenkring bijvoorbeeld openlijk gaat spotten met het heilige. Een uiterlijke aanraking met wat onrein is door wat we horen en zien, maakt ons onrein. We moeten niet menen dat de uiterlijke aanraking met het heilige daartegen opweegt. Een rituele lezing van de Bijbel na het eten, of zo nu en dan eens een samenkomst bezoeken zonder dat ons hart erbij is, is een uiterlijke aanraking van het heilige, die niets uitwerkt. Het heilige heeft niet de kracht van een automatische uitstraling.

Samenvattend kunnen we zeggen dat alle profetieën van Haggaï gericht zijn tegen de nonchalance van de oppervlakkige aanraking en dat in tweeërlei opzicht:

1. De oppervlakkige aanraking van het heilige, waarvan we denken dat het ons iets extra’s oplevert, levert ons niets extra’s op.

2. De oppervlakkige aanraking met het onreine, waarvan we denken dat we daar wel tegen kunnen, maakt ons onrein.

Nederlands vers (15)

Alles is onrein

In dit vers geeft Haggaï de betekenis van zijn vragen in de vorige twee verzen. Door hun lakse houding met betrekking tot het werk aan het huis van de HEERE is hun offer de HEERE niet aangenaam. Hij neemt hun offers niet aan, een feit dat duidelijk blijkt uit het onthouden van dauw en regen en de zegen van de vrucht van het land. Het heilige vlees van het offer kan de heiligheid ervan niet overdragen op de offeraar als die alleen maar eigen belangen nastreeft. Integendeel, door zijn onheilige houding draagt hij zijn onreinheid over op alles wat hij doet, inclusief zijn offers. Er moet persoonlijke reinheid zijn voordat iemand op de juiste wijze kan handelen of offeren.

Ook in dit vers is weer sprake van “dit volk” (vgl. Hg 1:2). Het volk lijkt in zijn plaats voor de HEERE enerzijds op een man die heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt, en anderzijds op een man die onrein is geworden door de aanraking met de dood. Israël bezit in het land een heiligdom. Daardoor wordt ook het land heilig. Maar het volk dat in het land woont, wordt daardoor niet automatisch heilig en ook niet alles wat ze er bouwen of verbouwen. Israël is door het nalaten van de herbouw van Gods huis onrein geworden. Daardoor wordt alles wat het volk aanraakt, wat het plant of bouwt of offert op het altaar, ook onrein.

Haggaï is nauw betrokken bij een volk dat zich alleen uiterlijk heeft laten aanraken, maar dat niet de HEERE, dat is de Heer Jezus, de eerste plaats geeft. Het is een volk dat niet met de hand en met de daad en daardoor ook niet ten diepste met het hart, eerst het koninkrijk van God zoekt (Mt 6:33), de tempel eerst herbouwt en dan pas het eigen huis.

Nederlandse verzen (16-18)

Een terugblik

De profeet roept het volk op om eens terug te kijken om na te gaan waar ze mee bezig waren toen ze het werk aan de tempel staakten en welke gevolgen ze daarvan hebben ondervonden (Hg 2:16). Dat moet hen ertoe brengen “vanaf deze dag en daarna” te werken aan de herbouw van Gods huis.

Als ze terugkijken, zullen ze moeten constateren dat het land slechts een deel van de verwachte oogst heeft geproduceerd (Hg 2:17). Ze meenden dat de oogst een bepaalde opbrengst zou geven, maar dat viel tegen. De oorzaak van de tegenvallende opbrengst van dorsvloer en perskuip is niet toe te schrijven aan veranderde weersomstandigheden. De HEERE is Zelf de Veroorzaker ervan (Hg 2:18).

Hij heeft bij monde van Mozes gezegd dat Hij plagen als “korenbrand en … meeldauw” zou geven als het volk ontrouw zou zijn (Dt 28:22). ‘Korenbrand’ is een zwam op rogge; ‘meeldauw’ is een schimmelaantasting van diverse graansoorten. Haggaï voegt daar “hagel” aan toe, die bijzonder de wijnoogst en vijgenoogst treft (Ps 78:47). Ondanks dit alles heeft het volk zich niet tot God gekeerd.

Nederlandse verzen (19-20)

De zegen wordt beloofd

De profeet wordt niet moe op te roepen tot overweging van de gebeurtenissen die ze hebben meegemaakt (Hg 2:19). Als ze kijken naar de opbrengst van het land, moeten ze wel tot de conclusie komen dat God hen niet heeft gezegend en dat dit is vanwege hun ongehoorzaamheid (Hg 2:20). Nu ze gehoorzaam zijn geworden, zal Hij hen vanaf dit ogenblik weer gaan zegenen.

“Vanaf deze dag”, dat is “vanaf de vierentwintigste dag van de negende [maand]”, zullen er weer vruchtbare tijden komen. Velden en bomen zullen weer vrucht gaan dragen. Dit is een belofte voor allen die oordelen wat kwaad is en willen wandelen in de waarheid.

Nederlandse verzen (21-23)

Een woord voor Zerubbabel

Op de dag van de voorzegging van de zegen komt het woord van de HEERE voor de tweede keer tot Haggaï (Hg 2:21). Het is zijn vierde en laatste boodschap. Hij moet tegen Zerubbabel persoonlijk zeggen wat de HEERE zal doen. Zerubbabel is de rechtmatige troonopvolger in de lijn van David. Daar is hier nog niets van te zien. Hij is hier landvoogd van Juda in dienst van de Meden en Perzen aan wie Juda onderworpen is (Hg 2:22).

Maar Haggaï heeft een bemoedigende boodschap voor hem. Het land mag dan wel aan vreemde overheersers onderworpen zijn, de HEERE zal in die situatie verandering brengen. Hij doet dat met de macht die Hij heeft om de hemel en de aarde te doen beven. Deze woorden wijzen terug naar de verzen waar ook over het beven van hemel en aarde wordt gesproken (Hg 2:7-8).

De HEERE zal verandering in de situatie van Zijn volk brengen door de troon van de koninkrijken omver te werpen. De troon is het symbool van koningschap of heerschappij (Dn 7:27). Hij zal hun heerschappij verbreken, zodat ze geen enkele kracht meer hebben om zich tegen Zijn volk te verheffen. De middelen waardoor zij hun kracht hebben getoond, zoals “de wagen met zijn berijder” en “de paarden en hun ruiters”, worden omvergeworpen en neergestort.

De HEERE zal dat doen door hen elkaar te laten uitroeien, “ieder door het zwaard van zijn broeder”, dat wil zeggen van zijn broeder in het kwaad dat zij Gods volk hebben aangedaan. Het ene vijandelijke rijk zal het andere verdelgen (Zc 14:13; vgl. Ez 38:21). Hierdoor wordt de weg vrijgemaakt voor de invoering van de Koning naar Gods hart, de Messias, van wie Zerubbabel een beeld is. We zien dit in het volgende en laatste vers van dit boek.

Nederlands vers (24)

Een woord tot Zerubbabel

“Op die dag” is de dag dat alle vijandschap is tenietgedaan, zoals in het vorige vers is beschreven. Direct daarop volgt: “Spreekt de HEERE van de legermachten.” Dat staat nog een keer aan het eind van het vers. In het midden van het vers staat ook nog: “Spreekt de HEERE.” Tot drie keer toe staat er in dit vers dat de HEERE spreekt, waarvan twee keer wordt gewezen op Zijn heerschappij over alle legermachten, waar ze ook maar zijn en waaruit ze ook maar bestaan.

Wat Hij zegt, gebeurt, want Hij heeft alle macht het uit te voeren. Enige twijfel aan Zijn woorden wordt daardoor uitgesloten. Dat wordt nog benadrukt door de tweevoudige vermelding van de HEERE wat Hij zal doen – “zal Ik” en “Ik zal” –, en ook van Zijn verkiezing – “zal Ik u … nemen”; “u heb Ik verkozen”. Alle nadruk ligt hier op de HEERE, op Wie Hij is en wat Hij zal doen en gedaan heeft.

Deze bevestiging heeft deze afstammeling van David en de rechthebbende op de troon van David nodig. Het is ook een grote bemoediging voor het kleine en zwakke overblijfsel waarover Zerubbabel landvoogd is.

De HEERE spreekt tot “Zerubbabel, zoon van Sealthiël, Mijn dienaar”. Het is een woord voor hem persoonlijk. Dat de HEERE hem zo nadrukkelijk als “Mijn dienaar” aanspreekt, onderstreept de gedachte dat het over Zerubbabel heen uiteindelijk om de Messias gaat (Js 41:8; Js 42:1; Js 49:5-6; Js 50:10; Js 52:13; Js 53:11).

De HEERE geeft Zerubbabel geen zegelring, maar maakt hem tot een zegelring. Een zegelring is een teken van eer en gezag (Hl 8:6; Jr 22:24). De drager kenmerkt daarmee brieven of documenten, die hem dan vertegenwoordigen (Gn 38:18; 1Kn 21:8; Dn 6:18; Es 8:8). Zoals al is gezegd, is Zerubbabel een type van Christus. Gods doel is om Christus als Zijn zegelring te gebruiken en de afdruk, het kenmerk, van Christus te zetten op al het geschapene.

Dat is nu nog niet het geval. De naties houden geen rekening met Hem, ze zijn niet van Hem onder de indruk. Maar ieder die onder de volken het evangelie aanneemt, komt wel onder die indruk en wordt een afdruk van Hem.

De zegelring hoort onlosmakelijk bij de drager. God zal Zerubbabel een positie geven waarin hij onafscheidelijk aan de HEERE verbonden zal zijn en blijven. Hij zal hem niet wegwerpen, maar als Zijn waardevolle eigendom bewaren. De belofte geldt niet hem persoonlijk, maar de ambtelijke positie die hij inneemt. Dat blijkt wel uit het feit dat het geprofeteerde pas zal komen als alle koninkrijken omvergeworpen zullen zijn (Dn 2:44a). Het ziet vooruit naar Christus aan Wiens koninkrijk geen einde zal komen (Dn 2:44b; Lk 1:32-33).

Zo eindigt het boek Haggaï, dat zo ontmoedigend en terneerdrukkend is begonnen, op een verheffende en veelbelovende wijze. De eerste boodschap van Haggaï is een aanklacht. In zijn laatste boodschap spreekt hij over een grote en gezegende toekomst voor het volk van God. Zoals we nu weten, was die toekomst veel verder weg dan zowel Haggaï als Zerubbabel hebben gedacht. Maar in de gedachten van God is die net zo dichtbij en zeker als de ‘s morgens opkomende zon.

Copyright information for DutKingComments